Vraaggesprek met Johan Huizinga

door Gino Tomajuol

Gehouden te Leiden, april 1942. Gepubliceerd 19 augustus 1944

 

Bezorgd door Marisa Miglioli, vertaald door Wim Jansen | maart 2023

Met medewerking van Anton van der Lem

 

Inleiding

Het volgende artikel, gepubliceerd op pagina 5 van nummer 3 van het weekblad Cosmopolita (19 augustus 1944), is van de hand van Gino Tomajuoli (1909-1985). Als correspondent van de Italiaanse krant La Stampa interviewde hij Huizinga in Leiden, in april 1942. Het is niet bekend in welke taal de conversatie werd gehouden.

Gino Tomajuoli was een telg uit een fascistisch gezinde familie uit Conegliano bij Venetië. Zijn vader was president van het gerechtshof van Venetië. In 1938, toen Gino Joegoslavië-correspondent voor La Stampa was, had hij in Belgrado kennis gemaakt met de Nederlandse Elly Brandts Buys (1913-1985). Zij trouwden in juni 1940. Bij een bombardement op Belgrado werd hun flat zwaar beschadigd, waarop Gino als oorlogscorrespondent met een Beiers infanteriebataljon naar het oostfront vertrok. Elly slaagde erin via Duitsland naar Nederland te reizen. Nadat Gino’s ‘gastbataljon’ uit de streek van Charkov was verdreven, ontsnapte hij met de verslagen resten van zijn eenheid aan het tegenoffensief. Op transport naar Nederland kwam hij uiteindelijk in de omgeving van Leiden terecht. Later vertrok hij met zijn vrouw naar Rome.

In november 1947 nodigde de Nederlandse regering een vijftigtal journalisten van over de hele wereld uit naar het toenmalige Batavia, zodat zij zich ter plaatse een oordeel konden vormen over het conflict tussen Nederland en de opstandelingen tegen het koloniale gezag. Gino was daarbij als hoofdredacteur van de Corriere di Milano (waarschijnlijk: Corriere della Sera) en vertegenwoordiger van de Italiaanse pers.

Gino Tomajuoli werd later o.a. correspondent voor La Stampa in Washington. In 1956 keerden hij en Elly terug naar Rome, waar zij tot hun dood in 1985 (kort na elkaar) bleven wonen.

Marisa Miglioli

Johan Huizinga in april 1942

Toen Gino Tomajuoli het plan opvatte om met Huizinga te gaan spreken, moet het niet moeilijk zijn geweest om Huizinga’s adres te vinden. Dat stond gewoon in de telefoongids van Leiden, of in de Universiteitsgids: Van Slingelandtlaan 4. Dat was tegen de Leidse Hout aan, richting Oegstgeest.

Huizinga was doorgaans thuis sinds de bezetter – Huizinga sprak nooit over ‘de Duitsers’ – de Leidse universiteit op 27 november 1940 had gesloten na de universitaire protesten tegen het ontslag van de joodse werknemers. Verschillende hoogleraren waren al gearresteerd en ook Huizinga had een ingepakte koffer klaar staan, voor het geval wanneer hij aan de beurt zou zijn. Het was zijn laatste jaar als hoogleraar aan de Leidse Universiteit – op 7 december van dat jaar zou hij 70 worden, de ontslagleeftijd voor hoogleraren.

Wanneer precies in april 1942 Huizinga zijn gast ontving, is niet nader uit te maken. De ontmoeting zal voor hem een welkome gelegenheid zijn geweest om eens van gedachten te wisselen met een ontwikkeld journalist, die midden in de oorlog had gestaan. Bovendien had Tomajuoli een van Huizinga’s succesvolle werken gelezen, In de schaduwen van morgen (1935) in de Italiaanse vertaling La crisi de la civiltà (1937) (de crisis van de beschaving).

Op 29 april 1942 nam Huizinga, net als andere hoogleraren, uit eigen beweging ontslag omdat zij zich niet langer konden verenigen met de politiek van de bezetter. Op 1 juni werd hem dat ontslag verleend. Op 1 mei was Huizinga al gedwongen om het voorzitterschap van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen neer te leggen. Op 7 augustus werd hij met acht andere Leidse hoogleraren gearresteerd en overgebracht naar een zogeheten gijzelaarskamp, gehuisvest in het Groot-Seminarie van St. Michielsgestel (bij Eindhoven). Om gezondheidsredenen kwam Huizinga vrij op 25 oktober. Hij mocht niet naar Leiden terugkeren en moest een woonplek vinden in Gelderland of Overijssel. Vanaf 10 november woonde hij in het tweede huis van prof. R.P. Cleveringa in het dorp De Steeg, ten oosten van Arnhem. Toen Italië was bevrijd en het artikel van Tomajuoli verscheen – wat Huizinga niet geweten zal hebben – beleefden Arnhem en omgeving de benauwende dagen van de Slag om Arnhem, met slachtoffers en materiële schade in De Steeg. Hier is Huizinga op 1 februari 1945 overleden.

 Anton van der Lem

 Huizinga’s zekerheid

Ik trad binnen in een verwarmde werkkamer, niet groot, maar met een raam over de hele breedte, waardoor het licht naar binnen viel.

Ik was net binnen en het eerste wat mij opviel, was de aanblik van een bos gele narcissen, en verder het beeld van schilderijen, boeken, prenten en uitgestalde voorwerpen, als waren het vensters die elk op zich hun eigen rustige gloed uitstraalden en een visie van een verbeelde en serene wereld weerspiegelden. Ja, verwonderd stond ik daar en aarzelde, toen een stem mij wakker schudde, en mij welkom heette. In het tegenlicht van het grote raam zag ik hoe een oudere heer daar opstond, rijzig, nauwelijks gekromd en met grijs haar.

Ik liep naar hem toe, onverwacht zeker, maar toch met verwondering dat hier Huizinga in levende lijve voor mij stond.

Ik nam plaats tegenover hem en deelde hem zonder omwegen mee dat ik in de dagen van wanhoop, toen wij uit Charkov werden teruggedreven, de behoefte had gevoeld hem om hulp te gaan vragen. Daarom was ik nu in Leiden, in het warme hart van zijn comfortabele Hollandse ‘home’.

***

De overblijfselen van het Beierse infanterieregiment waarbij ik was ingedeeld, waren afgesneden van de andere divisies die bij de verdediging van Charkov waren achtergebleven.

Dertien dagen lang waren we omsingeld. Dit alles vond plaats in januari 1942, op een kale, licht golvende en bevroren steppe, geen dorp te zien en zonder enige dekking. De grond was door de vorst zo hard geworden, dat we er geen loopgraven of andere beschutting in konden delven. We hadden geen gereedschappen meer, niets meer, niets van welke aard dan ook. De open en bloot in stelling gebrachte bataljons waren een gemakkelijk doelwit voor snelle en vernietigende overvallen door kozakken. Elke dag verloren we dertig, veertig man. De temperatuur schommelde rond de min vijfendertig en het waaide permanent. Er stond slechts één huisje, en één schuur. De gewonden daarin stierven eerder nog door de kou dan aan hun verwondingen. ’s Nachts konden we allen in het huisje bij toerbeurt een heet aftreksel van tijm drinken.

Zoals ik al zei, we konden geen loopgraven delven, en ook geen graven voor de doden. De kou veranderde de lijken binnen enkele minuten in verwrongen glazige massa’s. Het bloed uit de dodelijke wonden werd niet zwart, maar bleef helder glanzend als op een schilderij van olieverf. De wonden zelf kregen geen tijd om op te zwellen, maar bleven scherp afgetekend op een wasachtige huid achter. De gewondenverzorgers verzamelden de lijken niet ver van het huisje, ergens in het midden van onze stelling.

Ik weet niet meer hoe het begon, en ook niet wanneer, maar ik weet wel dat het ons op een dag opviel dat al die verzamelde lijken in een halfronde kring opgestapeld lagen. Met wat scheppen stuifsneeuw kon de ware aard van deze grafheuvels op het eerste gezicht gecamoufleerd worden. Met grote tentzeilen werden de bovenlaag en de halfronde tussenruimtes afgedekt, zodat ze op primitieve schuren begonnen te lijken. En zo werden ze ook gezien. Wie zich onder een dekzeil naar binnen wrong, lag tussen muren in die behangen waren met de met ijzer beslagen zolen van soldatenlaarzen.

Binnen deze kring van doden, die een nog levende en warme kern van de buitenwereld afschermde, sliepen de soldaten naast elkaar. Het was alsof zij deze monsterlijke schending van de dodenrust murw geslagen voor lief namen. De kolonel accepteerde dit niet, maar kon het ook niet verhinderen, want, zoals hij zei, je kunt een barbaar niet leren beschaafd te zijn. Maar ik als buitenlander en buitenstaander was zijn getuige dat hij het niet accepteerde, nee, dat hij dit alles zelfs veroordeelde. Hij vroeg mij wat ik als Zuid-Europeaan van die manieren en van “de rest” wel zou denken. Zelf zei hij dat alles zo extreem en zo onvoorspelbaar was geworden, dat er voor ons geen criteria voor een zuiver oordeel meer bestonden, zo leek het tenminste, en dat de troebele moraal van zijn soldaten door de natuur was ingegeven, door een helse natuur, wel te verstaan. Ik zei hem dat wij altijd te laf zijn om niet alleen dat feit, maar ook alle andere, aan de oorlog te wijten. Ten hoogste was dit weer een bewijs voor het vermoeden dat er een fundamentele afgrond gaapt in de menselijke geest, die maar nauwelijks verborgen blijft onder een laagje aangeleerde gevoelens.

K. zei van niet, dat dit geen verklaring gaf, ook niet van “de rest”. In zijn latiniserende Italiaans zei K., die hoogleraar filosofie was, dat ik niet alles van hen kon weten, dat mijn oordeel afging op een oud Europees spiritueel baken, namelijk het katholieke, en dat ik de verwoesting niet kon begrijpen die de “Faustische geest” in het gemoed van Duitse jongeren had aangericht. In hen, zo zei hij, “ist alles vorbei”, alles, ook het liefdevolle medeleven dat iemand kan opbrengen voor zijn kameraden die naast hem in de strijd gevallen zijn.

Hij hield vol dat er in de Duitse geest iets geknapt was, of dat de lijn waaraan deze eeuwen lang boven dezelfde donkere afgrond hing gekapt was. Nu was de Duitse ziel er dan toch in gestort en doolde daar misschien wel reddeloos in rond.

Aanvankelijk weerhield hij zich ervan het te berde te brengen, maar ten slotte sprak hij het beschuldigende woord toch uit: het nationaal-socialisme.

Ik slaagde er in die sombere dagen steeds minder in mij te onttrekken aan een zekere besmetting door die berustende en inhumane horde, en aan die sfeer van duidelijke ontbinding, die volgde op de orgieën van sadistische activiteit in de zomer. Ik hield mij voortdurend voor dat ik een beroep moest doen op het optimisme in mijn gezonde verstand, maar de kolonel luisterde niet naar rede, en begreep die misschien ook beter dan ik. Hij noemde mij Spengler, [1] Mannheim en diens “Zeitalter des Umbaus”, [2] de ondergang en de mythe van het geweten van de mens.

Ik ging bij Huizinga te rade om hulp. Meer om mijzelf dan om het geloof in die zo actuele, deprimerende polemiek riep ik zijn beredeneerde conclusie aan. Het had geen zin: met Duitse “Gründlichkeit” plaatste de kolonel Huizinga tegenover Huizinga. De nauwgezette, onloochenbare, hartstochtelijke en verschrikkelijke analyse uit Crisi della Civiltàleek gegrond. Maar gaf de boodschap die in die boektitel besloten lag niet ook een gewisse aanwijzing dat de crisis overwonnen kon worden? Ondergingen wij niet in elke vezel de ervaring van een grootse beproeving, waarin op dat moment de geest van elk van ons verwikkeld was? Was het feit dat wij beiden, die zo van elkaar verschilden, het kwaad en onze tekortkomingen onderkenden, niet een aanwijzing dat er redding bestond? De kolonel antwoordde van niet. Wij waren niet bezig boete te doen voor de schending van eeuwige en fundamentele waarden op een lange ontwikkelingsweg met wetenschappelijke ontdekkingen door alle tijden heen. Het ging, zo zei hij, slechts om het begin, of zelfs al het slot van een proces van ondergang, dat te wijten was aan de onbekwaamheid van de moderne mens een Faustische wereld te scheppen.

K. was te veel Duitser om nog te kunnen geloven en hopen, en nog te willen geloven en te willen hopen: “Alles ist vorbei”, herhaalde hij, en “omdat dat zo is, wat raadt u mij: liever Russische gevangenschap of een Duitse kogel?”

Op dat moment voelde ik dat ik hulp nodig had. Die vond ik in mijzelf, doordat ik weigerde te geloven in een ander bestaan dan dat van de stemmen die ik in mij hoorde, ik als mens, als zoon van generaties van oneindig veel lijden en beproevingen. Het kwam mij voor dat ik gelijkgestemd was met al die miljoenen en miljoenen anderen die op dat moment samen met mij de behoefte voelden aan duidelijkheid en geloof, en de behoefte de eigen geest te bevrijden uit de mistige sfeer van valse kennis. Op dat moment, terwijl wij bijna buiten de omsingeling door de kozakken door de sneeuw ploegden, nam ik mij voor Huizinga te vragen of hij vond dat mijn ervaring een betekenis had, of wij mochten menen dat de mens reden tot vertrouwen in zichzelf had, en welke weg ons terug zou voeren naar begrip en zo mogelijk naar het goede.

Ik weet niet of K. nog leeft. Wat mij betreft: minder dan drie maanden later betrad ik, aangedaan en vol verwondering, de werkkamer van Huizinga.

***

Huizinga sprak langzaam en bewoog daarbij zelden, en dan nog nauwelijks, de handen. Hij luisterde met gespannen aandacht. Hij zei dat het hem niet verbaasde dat juist een Italiaan het probleem op deze wijze kon formuleren. Hij herinnerde zich dat hij ten behoeve van de Italiaanse uitgave van Crisi della Civiltà [3] al woorden van geloof en optimisme had geschreven en merkte tevreden op dat Italië, ondanks de oorlog en de regering die wij hadden, nog het enige Europese land in oorlog was dat steeds nieuwe drukken van zijn boeken uitbracht, en andere liet vertalen. [4] Dit was een teken van geestelijke vitaliteit. De oorzaak hiervan zag hij in de lessen die de Italiaanse intellectuelen hadden geleerd, en nog steeds leerden, uit hun gerijpte ervaringen met het fascisme. Als eersten, zei hij, tonen de Italianen misschien wel aan dat er behoefte is aan nieuwe wetgeving op het terrein van de moraal. “Een goed teken voor Europa en voor Italië, en mijn vrienden Croce [5] en Einaudi [6] zullen daar na hun missie van zoveel jaren verheugd over zijn. Ja, misschien zal Italië ons de weg moeten wijzen. Italië moet nog steeds de missie vervullen die Mazzini [7] heeft uitgestippeld, een missie die het met de hele wereld deelt en die een opdracht is aan iedereen die weet hoeveel er in onze beschaving gered moet worden. De moderne geest verlangt niet naar vooruitgang, een illusoir begrip zoals dat in de omgang verstaan wordt, maar naar een nieuwe, krachtige ethiek die de tegenstelling moet slechten tussen cultuur en techniek, tussen collectivisme en individualisme, tussen de natie en haar burgers, en tussen de naties onderling. Gisteren nog verborgen, is dit vandaag de glasheldere betekenis van Mazzini’s boodschap.”

Het was nu mijn beurt om hem te vragen of de mens na deze oorlog voorgoed waanzinnig zou zijn geworden, ten prooi aan het zijn in plaats van het kennen, aan de “Wille zur Macht” of juist aan de “logos”. [8]

“Ik denk – zei Huizinga – dat alle politici, ook zij die door de nobelste voornemens gedreven worden, ernstige fouten zullen begaan omdat zij, wat zij ook willen of doen, te allen tijde de acteurs en agenten zijn in een wereld die hervormd moet worden, indien wij ook werkelijk de lessen uit deze tragedie willen leren. Het zijn uitsluitend de geestelijke leiders van elk land of ras, als zoiets bestaat, die de ergste fout met hun missie kunnen voorkomen, de fout, op welke sociale, politieke, confessionele of andere gronden dan ook de weg naar een interne zuivering te versperren, een zuivering die zich juist nu, door ons gemeenschappelijk lijden, ook onbewust in de geest der mensen ontwikkelt; een zuivering die, zoals ik geschreven heb, opoffering betekent en een vrijwillige zelfbeperking ten aanzien van de eigen rechten, de eigen macht en de eigen dorst naar genot en welstand.

De mens van morgen mag niet van deze weg worden afgeleid, anders zal alles wat verder nog geschiedt vergeefs geweest zijn.”

Met een nieuwe opening vroeg ik hem toen: en het communisme? “Ik heb vertrouwen, zei hij, in de menselijkheid van het Russische volk, die door het vele lijden nog geaccentueerd is. De communisten zullen steeds meer geconfronteerd worden met de diepe zin van een van de onwrikbaarste morele en historische wetten, namelijk dat het onmogelijk is de maatschappijstructuur op een gewelddadige wijze te hervormen; eerst zal zich spontaan een nieuwe beschaving moeten vormen. Het omgekeerde proces kan niet afgedwongen worden; het is een illusie te geloven dat dat kan; ten hoogste, en met enorme risico’s voor de gemeenschap, kan men proberen het proces te versnellen.

Dat is wat het communisme in Rusland gedaan heeft; maar we moeten er altijd nog op wachten dat individualisme, concurrentie, ondernemingslust en initiatief, kortom een hang naar vrijheid in een vitale en niet aflatende opofferingsgezindheid en groepsgevoel veranderen, zonder ooit in apathie te ontaarden. Is dat alles mogelijk? De komende eeuwen zullen het ons leren.”

“Er is geen redding – herhaalde Huizinga – buiten de weg van de beschaving om, een weg die, door de geest geleid, stap voor stap zal moeten worden afgelegd.”

“Nog maar een paar jaar geleden kon men hopen, of de hoop hebben opgegeven, dat men op de weg van de beschaving wel of niet kon halt houden zonder het gevoel voor richting te verliezen. Men kon vrezen dat stilstand het begin van een teruggang zou betekenen. De tragedie waarvan wij vandaag getuigen zijn, bevrijdt ons van deze onzekerheid. Zij ontketent in de geest van de mens, door het lijden en de boetedoening, door de onvoorstelbare zuivering die plaatsvindt, krachten die altijd in hem aanwezig zijn geweest, zij het ontaard en op een dwaalspoor gezet door onze voortschrijdende onverschilligheid voor de waarheid.

Deze oeroude, oorspronkelijke krachten in de mens geven ons de garantie dat de geest van onze beschaving de beproeving heeft kunnen doorstaan en in dit verschrikkelijke uur van de geschiedenis de weg heeft teruggevonden, niet om stil te blijven staan, maar om zich weer bewust te worden van de oerwaarheden van zijn oorsprong.

Meer dan ooit tevoren ben ik er zeker van dat wij op weg zijn naar een echte vrijheid van de mens.”

Gino Tomajuoli

Da Cosmopolita
N. 3 – 19 agosto 1944

 

 

 

 

 

 

 

Noten

[1] Oswald Spengler (1880-1936), Duits cultuur- en geschiedfilosoof, maakte furore met zijn Der Untergang des Abendlandes (2 dln., München: C.H. Beck, 1918-1922). Huizinga wijdde een uitvoerige bespreking aan deel I: ‘Twee worstelaars met den engel’, De Gids 85 (1921) II, 454-487; III, 80-109 (VW IV, 441-496). In zijn In de schaduwen van morgen (Haarlem: Tjeenk Willink, 1935), p. 5, relativeerde Huizinga de betekenis van Spenglers werk: ‘Dit beteekent niet, dat al de lezers van het beroemde boek zich tot de daar geboden inzichten hebben bekeerd’. In de Italiaanse vertaling La crisi delle civiltà (Torino: Einaudi, 1937), p. ?; tweede, herziene druk: 1938, p. 13: ‘Questo non significa che tutti i lettori del famoso libro si siano convertiti alle sue vedute’.

[2] Karl Mannheim (1893-1947), socioloog en filosoof van Oostenrijks-Hongaarse geboorte, studeerde en promoveerde in 1918 in Boedapest. In 1919 emigreerde hij naar Duitsland. Na het schrijven van zijn Habilitationsschrift werd hij in 1926 privaat-docent in de sociologie aan de universiteit van Heidelberg en in 1930 hoogleraar te Frankfurt. In 1933 nam hij de wijk naar Engeland, waar hij doceerde aan de London School of Economics and Political Science. In Nederland verscheen zijn Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus (Leiden: Sijthoff, 1935), door Huizinga geciteerd in zijn In de schaduwen van morgen (Haarlem: Tjeenk Willink, 1935), p. 6 (in de Italiaanse vertaling La crisi delle civiltà(Torino: Einaudi, 1937), p. ?; tweede, herziene druk: 1938, p. 15.

[3] Verg. uit het woord vooraf: ‘Gli individui e le nazioni, nello stato presente del mondo, abbisognano soprattutto, se vogliono salvare la civiltà dalla rovina minacciante, di valore e di fiducia, che, insieme, vogliono dire ottimismo. Se mai una nazione fu poco soggetta alla melancolia dello sconforto, quella per fermo è la italiana. Forse questo libro può essere presentato agli italiani senza pericolo che, a cagion sua, essi smarriscano il loro ottimismo. Leiden, settembre 1937. J. Huizinga’. Zie ook: J. Huizinga aan Luigi Einaudi, Leiden, 13 september 1937, Briefwisseling III, nr. 1314, pp. 225-226.

[4] Autunno del Medioevo (Firenze: Sansoni, 1940) (trad. Bernardo Jasink); Erasmo (Torino: Einaudi, 1941) (trad. ?). De vertaling van Homo ludens, gemaakt door Corinna van Schendel (1909-1985) zou pas in 1946 verschijnen (eveneens in Turijn, bij Einaudi).

[5] Benedetto Croce (1866-1952), Italiaans historicus en filosoof. Voor zover bekend is dit de enige plaats waar Huizinga vermeldt dat Croce een ‘vriend’ van hem was. Kende hij hem via Barbara Allason, leerlinge van Croce?, of kende hij hem alleen uit diens publicaties?

[6] Luigi Einaudi (1874-1961), Italiaans staatsman en econoom; hoogleraar economie te Turijn 1917-1948, sedert 1917 tevens senator; president van Italië 1948-1955. Huizinga en Einaudi en enkele geleerden uit andere Europese landen maakten van medio april tot medio juni 1926 op uitnodiging van het Laura Spellmann Rockefeller Memorial een rondreis langs onderwijs- en onderzoeksinstellingen in de Verenigde Staten. Hieruit vloeide een vriendschappelijke briefwisseling voort tussen beiden.

[7] Giuseppe Mazzini (1805-1872), strijder voor de eenheid en onafhankelijkheid van een republikeins Italië, gebaseerd op vrijheid, gelijkheid en menselijkheid, in het bijzonder op het algemeen kiesrecht. De eenwording onder het Huis van Savoye in 1859 was voor hem een bittere teleurstelling. Vandaar Huizinga’s opmerking dat Mazzini’s missie nog niet is vervuld. Zie: J. Huizinga, Patriotisme en nationalisme in de Europeesche geschiedenis tot het einde der negentiende eeuw (Haarlem: Tjeenk Willink, 1940), pp. 94-96 (VW IV, 497-554).

[8] Vgl. J. Huizinga, In de schaduwen van morgen, p. 86: ‘Nietzsche trachtte den mensch uit zijn tragische verbanning van alle waarheid te redden, door achter den wil tot kennis der dingen een dieperen grond van den levenswil aan te nemen, dien hij als wil tot macht meende te verstaan.’ [‘Nietzsche cercò di salvare l’uomo, tragicamente precluso ad ogni verità, suscitando in lui, di là dalle sua volontà di conoscenza delle cose, una più profonda ragione di volontà, che egli credette di concepire come una volontà di potenza’.]